Geschiedenis Lutherse kerk

Geschiedenis

De Lutherse Kerk in de Hamburgerstraat te Utrecht is een kerk in gebruik door de Evangelisch-Lutherse gemeente van Utrecht. De Lutherse kerk is tussen 1743 en 1745 gebouwd met gebruikmaking van de kapel van het voormalige Abraham Doleklooster.
Het oudste gedeelte van de kerk is de voormalige kloosterkapel van het Abraham Dole-klooster uit 1412, gewijd aan de heilige Ursula. Oorspronkelijk was deze vijftiende-eeuwse kapel waarschijnlijk voorzien van een nonnengalerij, zoals dat nog te zien is bij de kapel van het voormalige Agnietenklooster (thans Centraal Museum). Op de kapel bevindt zich nog de dakruiter.
Na de hervorming kreeg de kapel verschillende bestemmingen totdat zij in 1743 gekocht werd door de Lutherse gemeente. Het voormalige kloosterterrein lag ingeklemd tussen bebouwing aan de Hamburgerstraat, de Lange Nieuwstraat, de Oudegracht en de Abraham Dolesteeg. Om toegang tot de kapel te krijgen werden enkele huizen in de Hamburgerstraat opgekocht. Op de plaats daarvan werd een nieuwe vleugel gebouwd naar ontwerp van Jan Cloppenburg met een zware gevel in Lodewijk XIV-stijl. Op de gevel prijkt het jaartal van de opening, 1745.

Het Abraham Dole-Klooster
Het Abraham Dole-klooster, gewijd aan Sint Ursula, was genoemd naar de stichter Abraham Dole. Het werd ook wel het Braemdolen-convent of Brandoly-klooster genoemd. Abraham Dole was een lid van een aanzienlijk Utrechts geslacht. Hij woonde ‘onder de smeden’. Dat wil zeggen, de wijk waarin de smeden hun bedrijven hadden. De huidige Smeestraat herinnert nog daaraan. Abraham Dole was, met een aantal andere ingezetenen van Utrecht, in 1399 getuige bij het besluit van de ‘insluiting’ van de zusters van van het St. Caeciliaconvent aan de Neude. Wellicht bracht dit hem op de gedachte zelf een klooster te stichten. Het Abraham Dole-klooster was bestemd voor 24 ‘maagden’ en weduwen, die leefden volgens de regels van St. Franciscus. Het is niet bekend wanneer het klooster is gesticht, wél werden de ‘zusters van de Heilige Ursula’ al in 1396 werden genoemd. Het begijnhuis van St. Nicolaas koos toen een overste uit de nonnen van St. Ursula. De nonnen woonden toen blijkbaar al bijeen. In het testament van Abraham Dole van 1408 vermaakt hij zijn nalatenschap aan zijn zoon Jacob, priester, en aan zijn dochter Lisebeth. Hij schenkt aan het klooster jaarlijkse inkomsten uit landerijen en andere goederen. Er moet daarvan een kapel en een altaar bij het door hem gestichte klooster worden gebouwd. Ook de regent van het klooster kreeg inkomsten. Als stichtingsdatum wordt 9 oktober 1412 aangehouden, de dag waarop de bisschop van Utrecht, Frederick van Blankenstein, abt Arnoldus van het nabij gelegen St.Paulusabdij de opdracht gaf om de nonnen voor een jaar op proef ‘in te sluiten’, dat wil zeggen, dat de nonnen het kloosterterrein niet mochten verlaten. Een jaar later werd de insluiting definitief. In hetzelfde jaar stelden de twee pastoors van de Buurkerk, onder wiens jurisdictie het klooster viel, een priester aan voor de 24 zusters om de diensten in de kapel te leiden, de sacramenten te bedienen en hun biechtvader te zijn.

De gebouwen van het klooster
De gebouwen van het klooster lagen om een binnenterrein dat werd omsloten door de Hamburgerstraat, de Lange Nieuwstraat, de Abraham Dolesteeg en de Oude Gracht. Op het terrein bevonden zich een aantal woningen voor de behuizing van de kloosterzusters. Enkele van deze huizen en de bijbehorende terreinen bleven in het bezit van wereldlijke personen. Zo grensde de tuin van Oude Gracht 224 ‘Dromenburch’, eigendom van Johan Droom, onmiddellijk aan de kapel. Het klooster zelf stond op de plaats waar nu een niet meer als zodanig gebruikt schoolgebouw staat. Onder dat gebouw bevindt zich nog de oorspronkelijke kelder van het klooster. Vanuit deze kelder ging een smalle kelder naar de werf aan de Oude Gracht, waar de nonnen een washuis hadden. In 1459 kreeg het klooster toestemming om meer percelen bij hun terrein aan te kopen. Wellicht betreft dit de huizen Abraham Dolesteeg 9 en 10. Nummer 9 was van 1505 tot 1602 een pesthuisje. Het had een onderaards gangetje onder de steeg door naar nummer 10. Het is de enige onderaardse gang in Utrecht waarvan het bestaan is aangetoond. In 1468 mocht er op de werf van de Oude Gracht een washuis worden gebouwd, dat niet hoger mocht zijn dan de omliggende huizen en niet dichterbij de gracht dan vijf Utrechtse voeten. En in 1474 mocht er een uitgang naar de Hamburgerstraat worden gemaakt. Het klooster kocht in 1487 het pand Oude Gracht 224, twee huizen die staan ‘op de hoek van het wed’ met acht huizen daarachter en drie huizen in de Hamburgerstraat. Het huis aan de gracht , bedoeld zal zijn het terrein, mocht zoveel worden ingekort als nodig was om een ‘dormitorium’, een slaapgebouw, te maken dat achter een huis aan de Hamburgerstraat zou komen te staan. Zij mochten ook een kelder maken die uitkwam op de gracht. De huizen zouden alleen mogen worden verhuurd aan mensen met een goede naam. Het kloostergebouw bestaat niet meer, het is in 1888 afgebroken om plaats te maken voor een schoolgebouw dat gedeeltelijk werd gefundeerd op de fundamenten van het klooster. Onder het gebouw zit nog de oorspronkelijke kelder met de kelder naar de Oude Gracht.

Een nieuwe kapel
Waarschijnlijk werd omstreeks 1479 de kapel uitgebreid of herbouwd. Wellicht werd er zelfs een nieuwe kapel gebouwd. De raad van Utrecht verzocht toen aan Adam van Linteloe ‘ritmeyster’, en de ‘burgemeesters, schepenen en raden van Wageningen’ om vrijstelling van tolrechten voor een van Arnhem komend schip dat met leien was geladen, waarmee het dak van een nieuw gebouwde kapel zou worden gedekt. De kapel is zeer eenvoudig gebouwd. De reden hiervan zal de wereldbeschouwing zijn van de kloosterorden uit die tijd, de moderne devotie, die voorstander was van soberheid. De tracering van de laat-gotische vensters hadden een typisch Utrechtse vorm. De kapel was een gotische, zogenoemde ‘dubbelkapel’, dat wil zeggen dat het twee verdiepingen had. De bovenverdieping besloeg driekwart van de lengte van het schip van de kapel en was toegankelijk vanuit de tegen de westmuur van de kapel staande klooster. De nonnen konden zo tijdens de godsdienstoefeningen niet worden gezien en geen contact hebben met de bezoekers van de kapel, maar wel het altaar zien. Ook de kapel van het Agnietenklooster, nu in gebruik bij het Centraal Museum, is een dubbelkapel. Bezoekers van de kapel konden de kapel bereiken via een gangetje in de Hamburgerstraat, rechts van de huidige kerk. Confiscatie van het klooster De stedelijke overheid confisqueerde na de reformatie in 1580 alle eigendommen van geestelijke instellingen, met uitzondering die van de kapittels, En zo vervielen ook de bezittingen van het Abraham Doleklooster aan de stad Utrecht en mocht de kapel niet meer worden gebruikt voor godsdienstoefeningen. De stad wilde de vrouwenkloosters echter behouden als toevluchtsoorden voor het zwakke geslacht, dit in tegenstelling tot de mannenkloosters, die bijna allemaal werden ontruimd. De vrouwen mochten tot hun dood blijven. Na de ‘besluiten op de orde van de goederen der geestelijkheid’ van 28 Juni 1580 kwam zo ook het Abraham Dole-klooster onder controle van de stedelijke overheid. Deze stelde een rentmeester aan om de gebouwen, de uitgestrekte landerijen en de hofsteden van het klooster te beheren. De rentmeester verkocht tegen de wil van de kloosterlingen op 12 April 1602 een groot aantal gebouwen van het convent. Zeer waarschijnlijk zijn deze gebouwen toen ingericht tot particuliere woningen. Het is niet bekend, wanneer de laatste kloosterlingen het klooster hebben verlaten. De laatste eigendommen werden in 1700 verkocht. De kapel tussen 1580 en 1743.
De kapel werd in 1636 gebruikt door de universiteit. De in dat jaar benoemde hoogleraar, stadsgeneesheer Willem van der Straten, gebruikte de bovenverdieping van de kapel als snijkamer. In 1656 was in de benedenruimte een schermschool voor studenten gevestigd, met de bepaling dat er een houten vloer moest worden gelegd om de grafstenen niet te beschadigen. Ook hielden de apothekers er hun vergaderingen. In 1687 werd er de catechisatie voor jongens gegeven. In de loop der tijd raakte de kapel in verval. De kapel had geen echte eigenaar en hij werd voor allerlei doeleinden gebruikt. In 1742 werd de vroedschap attent gemaakt op de bouwvallige toestand van de kapel en reparatie en herstel zou veel geld gaan kosten. De catechisatie werd direct overgebracht naar de Catharijnekerk. Buurman notaris Vlaer, of een voorganger van hem, had in de kapel een muur gezet evenwijdig aan de westgevel. Deze diende als doorgang, en tegelijk als rijtuigstalling, naar een paardenstal op de plaats van de tegenwoordige consistoriekamer. Het is duidelijk dat de toestand van het gebouw zeer slecht was. Geen wonder dus dat men het verzoek van de lutheranen inwilligde! Afbeeldingen van het kloosterterrein Op de eerst bekende nauwkeurige kaart van Utrecht, door Jacob van Deventer gemaakt in ongeveer 1560, is op het kloosterterrein een kapel met een dakruiter aangegeven. Details zijn echter niet te onderscheiden. De vogelvlucht plattegrond van Braun en Hogenberg uit 1570 geeft de ligging van de verschillende kloostergebouwen meer gedetailleerd weer, maar niet per se betrouwbaar. Een ets van Saftleven uit 1669 benadert de werkelijkheid echter het meest.

Het kerkgebouw
De Evangelisch-Lutherse kerk, verder te noemen de Lutherse kerk, is gebouwd tussen 1743 en 1745. De Lutherse gemeente had geld bijeen gebracht voor een verbouwing. Zij had onder andere giften ontvangen van enkele Lutherse vorsten, zoals Christiaan VI, koning van Denemarken. De architect was Jan Cloppenburg, die in 1720 vanuit Oldenburg in Duitsland naar Amsterdam was verhuisd. Om de kapel te kunnen uitbreiden werden twee huizen aan de Hamburgerstraat opgekocht, waarna deze werden gesloopt. Links en rechts werd tegen de noordmuur van de kapel een steunmuur gebouwd, waarna een groot deel van deze muur kon worden weggehaald, ook de tussenverdieping werd verwijderd. De gotische ramen in de zuidmuur werden naar beneden verlengd en van boven ingekort en afgerond en er werd een lager tongewelf in gemaakt. Boven het huidige gewelf zijn de spanten van het oude 15e eeuwse gewelf, met resten van beschildering, nog aanwezig, evenals de dichtgezette, gotische bovenzijden van de ramen. Om meer ruimte voor de gelovigen te maken werden rondom galerijen gemaakt. De kroonlijst van de barokke gevel, Lodewijk XIV-stijl, doet sterk denken aan die van Amsterdamse grachtenhuizen uit die tijd. Het koor werd van de kerkruimte afgesloten en in drie ruimten verdeeld. De bovenste ruimte werd een zolder, de middelste werd onder andere gebruikt voor catechisatie en de onderste als koorkamer. Een deel van de onderste ruimte werd in 1929 afgescheiden om ruimte te krijgen voor een trap van het huis Lange Nieuwstraat 1bis.

Restauratie in 1826
De kerk raakte in de loop der tijd, door aanbouwsels en slecht uitgevoerde reparaties, in slechte toestand. Ook was de financiële situatie van de kerkelijke gemeente slecht. Door de jaren van de Franse overheersing was Nederland erg verarmd. Toen het in 1810 bij het keizerrijk werd ingelijfd, zagen velen zich van een groot deel hunner inkomsten beroofd door de tiërcering van de rente van de staatsschuld. Ook de Lutherse gemeente, die een aanzienlijk deel van haar bezit in staatsobligaties had belegd, werd hierdoor in een benarde positie gebracht De koperen kronen, ooit geschonken door de jonge mannen en vrouwen van de gemeente, werden verkocht, waarschijnlijk om geld te krijgen voor de restauratie en de verfraaiing van de kerk. Er werd een gestukt plafond aangebracht. Het meubilair werd vernieuwd, evenals het doophek en het klankbord en de voet van de preekstoel. De preekstoel zelf werd niet vernieuwd. Verder werden de balustraden van de galerijen wit geschilderd met gouden biezen.

Restauratie 1983 – 1986
In deze periode werd de kerk grondig gerestaureerd. De daken, gevels, binnenmuren en de ramen werden hersteld. De daktoren, die in zeer slechte staat verkeerde, werd vernieuwd. In plaats van een weerhaan heeft dit torentje een ‘weerzwaan’ gekregen. Het gepleisterde plafond werd verwijderd, waarna de zoldering van 1745 te voorschijn kwam. Twee cassetten zijn bewaard en als decoratie aan de trekstangen van het aangebouwde deel bevestigd. Op de muur achter het orgel werd een beschildering gevonden: een geschilderd gordijn met plooien en kwasten, een zogenaamde ‘Turkse kap’. De uit 1745 daterende banken aan de zijkant van de kerk werden in de originele mahonie-imitatie geschilderd. Daar niet alle toegezegde subsidies ook beschikbaar kwamen kon de restauratie niet geheel worden uitgevoerd. Aan het college van Burgemeester en Wethouders werd gevraagd om het uit 1742 daterende verbod een klok te luiden in te trekken. Het verzoek werd ingewilligd en in de daktoren werd een klokje geplaatst. Koninklijke Eijsbouts te Asten goot het klokje. Het is een verkleinde kopie van de grote luidklok van de Sint Servaas te Maastricht. Het kreeg de naam Ursula, als eerbewijs aan het verleden. De Lutherse kerk kon zodoende voor het eerst sinds meer dan twee eeuwen een eigen geluid laten horen, dat uitstekend paste bij het middeleeuwse gelui van de Domtoren en de Catharinakerk. De klok wordt elke zondag vóór de dienst geluid en tijdens het bidden van het Onze Vader.

Restauratie 1998
Deze restauratie was een voortzetting van die van 1983 – 1986. Alle vergulding in het interieur werd vernieuwd. Het Witte orgel uit 1880 werd gerestaureerd en weer teruggebracht in de staat van 1880. Het orgel werd op 13 december 1998 tijdens de eredienst weer feestelijk in gebruik genomen. Het uurwerk in de kerk uit 1724 werd in oude luister hersteld en de consistoriekamer werd gerestaureerd.

De banken
De banken aan de zijkanten dateren uit 1745 en zijn ‘gehout’. Daarbij wordt een goedkope houtsoort zo geschilderd dat het lijkt alsof het een duurdere houtsoort is, in dit geval mahoniehout. Oorspronkelijk stonden in het midden van de kerk klapstoelen en was er geen middenpad. Na het begin van de dienst werd het zitgedeelte afgesloten met twee hekken. Laatkomers moesten wachten tot na het votum, de zegenbede, en de groet waarmee de dienst word geopend. Daarna werden de hekjes weer geopend. De opstelling van klapstoelen in het midden en banken op galerijen daar omheen, herinnert nog aan de hagepreken en de opstelling in de huis- en schuilkerken. De vrouwen en kinderen zaten in het midden en de mannen, ter bescherming, er omheen. De huidige banken in het midden van de kerk dateren uit de 19e eeuw en zijn afkomstig uit de Janskerk. Eén klapstoel staat nog in de dooptuin.

De galerijen
Op de galerijen waren voor bepaalde groepen gereserveerde plaatsen. Zo zaten de wezen op de galerij met het uurwerk en de militairen op de galerij boven de ingang van de kerk. Op de deurtjes van de betreffende banken zijn de aanduidingen nog te vinden. Op de galerij bij het orgel was een gereserveerde plaats voor de stadsbeul. Dit was een van de weinige overheidsambten die door niet-gereformeerden mocht worden bekleed!

De preekstoel
De preekstoel en het doophek dateren uit de 19e eeuw, de kuip van de preekstoel is 18e eeuws. Het bord boven de preekstoel met de tekst: ‘Het Woord des Heeren Blijft in Eeuwigheid’ werd in 1817 aangebracht ter herinnering aan het feit dat 300 jaar daarvoor, op 31 oktober 1517, Maarten Luther zijn stellingen aan de deur van de slotkapel van Wittenberg spijkerde. Deze gebeurtenis wordt beschouwd als het begin van de 16e eeuwse godsdiensthervormingen.

Het uurwerk
Het fraaie uurwerk tegenover het orgel dateert uit 1724 en is nog afkomstig uit de schuilkerk aan de Stroosteeg. Het werd geschonken door Jan Volkers uit Amsterdam, kanunnik van het kapittel van St. Marie en commandeur van de commanderij van Harmelen. De mantel van de onderste figuur, die Chronos voorstelt, is beschilderd leer. Chronos houdt een zandloper in zijn handen ter herinnering aan de eindigheid van het leven. De engel ter rechterzijde wijst op de tijd, het heden, de linker engel naar de hemel, de toekomstige plaats van de godvruchtige gelovige.

De ramen
In de oostelijke en westelijke gevel van het 18de eeuwse gedeelte van de kerk zijn twee ramen met de bekende teksten: ‘Een vaste burcht is onze God’ en ‘God in den hoog alleen zij eer’. De ramen zijn van ongeveer 1905. In het eerste raam van links in de zijgevel staat de meest eenvoudige afkorting van de naam van Christus: de Griekse letter X (Chi), samen met de Griekse letter P (Rho) vormt dit het Christusmonogram. In het tweede raam staat de zogenaamde Luther-roos, het symbool van Luthers theologie. In het derde raam staat het zegel van de Evangelisch Lutherse Gemeente in Utrecht afgebeeld, dat dateert uit de 17de eeuw. In dit zegel wordt symbolisch weergegeven dat de boodschap van de Lijdende Christus (doornenkroon) de overwinning (palmtak), vrede en heil (olijftak) voor de wereld brengt’. In het vierde raam staan de Griekse letters Alpha en Omega, de eerste en de laatste letter van het alfabet, als symbolen voor Christus: de eerste en de laatste, het begin en het einde, de Eeuwige. (Bron: Syllabus Kerken Kijken Utrecht, Lutherse kerk)

Orgel
Het orgel is in 1880 gebouwd door de Utrechtse orgelbouwer Johan Frederik Witte, lid van de Lutherse gemeente. In de loop van de jaren is er nogal wat aan veranderd, maar bij de restauratie door Van Vulpen van 1998 is de in 1964 gewijzigde dispositie weer zoveel mogelijk in de oorspronkelijke staat teruggebracht. Het orgel heeft mechanische tractuur, twee manualen en pedaal.

(bron: reliwiki.nl)